In de achtertuin heb ik drie kastjes opgehangen aan de schutting op het zuiden. Holle rietstengels en stukjes bamboe geborgen onder een dakje. Mergpijpjes voor de metselbijen. Ik wacht nu op ze.
Ondertussen kijk ik naar buiten door het grote raam aan de voorkant van mijn huis. Bij de overburen zaagt een boomverzorgingsbedrijf de top uit een berk.
Uit de tuin van de buurman hiernaast klinkt het geluid van een motorzaag. In zijn klussenkoorts wordt de perenboom met het eksternest omgezaagd. Zijn hele achtertuin is van klinkers ontdaan, waarschijnlijk om plaats te maken voor grote vierkante zwarte tegels. Beide eksters zijn verbijsterd en vliegen niet begrijpend rond.
Het eerste wat mij gebeurde toen mijn lief overleed was dat ik me terugvond in een eerder moment van mijn leven toen ik ook alleen was en voordat ik mijn lief leerde kennen. Maar daar heb ik nu niets te zoeken. De ik die ik toen was is er eveneens niet meer. Zou ik daar blijven verwijlen, dan zou ik evenzeer rouwen om mijn vroegere zelf als om mijn lief. Geen enkele troost is daar te vinden. Wel een vonkje hoop, want ik heb ook geleefd en was ook gelukkig voordat ik mijn lief leerde kennen.
Er is een zekere zoetheid in de rouw, een soort wentelen in zelfmedelijden wat ik af en toe ook doe, of liever laat gebeuren, want sturing heb ik nu niet over mijn ervaringen.
Er schuilt ook een bijna masochistisch genoegen in de rouw, het niet willen weglopen van de pijn en het bereidwillig ondergaan ervan.
Long Litt Woon zegt het zo in haar boek ‘De Weg Terug Naar Het Leven’ over hoe de rouw rauw op haar dak valt en haar geborgenheid wegvaagt:
‘Dit is het verslag van een reis die begonnen is toen mijn leven van het ene moment op het andere op zijn kop kwam te staan; op een dag ging Eiolf naar zijn werk en kwam niet meer thuis. Nooit meer. Het leven zoals ik het kende was vanaf dat moment voorgoed voorbij. De wereld was voor altijd anders geworden.
Ik was gebroken. Het enige wat ik nog van hem had, was het verdriet over het verlies. Ik was kapot maar wilde het verdriet niet met pijnstillers verdoven; ik wilde de hele marteling tot op het bot voelen, rauw als zij was. Het was een bevestiging dat hij geleefd had, dat hij mijn man was geweest. Dat mocht niet ook verdwijnen.
Van een persoon die altijd alles onder controle had en grip op het bestaan wilde hebben, was ik tot een stuurloos wrak geworden. Onvrijwillig doolde ik rond in een onbekend land. Het zicht was slecht en ik had kaart nog kompas. Wat was boven en wat was onder? Van waaruit moest ik vertrekken? Waar moest ik mijn voet neerzetten?
Alles was helemaal zwart.’
Het lijkt behalve een beschrijving van rouw tevens een aanduiding van de donkere nacht van de ziel, zoals we die uit de mystiek kennen. Het nergens dat overal is, het niet zien welke weg te gaan, een soms depressieve, matte en dorre wereld, onder de indruk van het voorgoed voorbije en het niet weten van wat er voor in de plaats komt. Rouw laat zich niet controleren of manipuleren. Je moet de hele gifbeker leegdrinken. Er bestaat geen handleiding voor, hoewel sommige boeken een goede indicatie geven van wat zich tijdens de rouwverwerking allemaal kan voordoen. Een voorbeeld hiervan is het boek van Elizabeth Kübler-Ross en David Kessler ‘Over Rouw’.
Gisteren heb ik vier krakkemikkige leesbrilletjes van mijn lief weggegooid. Er zwerven er nog meer door ons huis. Op haar werkkamer hangen de dossiermappen nog in de bureaulade als honingraten in een bijenkast. Een gedeelte van hun inhoud, de private stukken, heb ik in de open haard verbrand. Heel veel ligt nog onaangeroerd, wachtend op het juiste moment van afscheid. Alles op zijn tijd.
In de achtertuin vliegt een oranjetipje.

Plaats een reactie